Het ligt aan mijn verjaardag. Ik ben een zomerkind, twee weken na de langste dag geboren. Daarmee ben ik veroordeeld tot levenslange winterwalging, lees ik in de nieuwste Psychiatry Research.
Nou ja, zo formuleren zij het natuurlijk niet, de psychologen van de universiteit van Bologna die het betreffende artikel schreven. Wat zij zeggen is dat mensen die in voorjaar en zomer zijn geboren, al vanaf hun vroege puberteit significant meer moeite hebben met seizoensveranderingen dan herfst- en winterkinderen.
Seizoensveranderingen, duh. Niemand heeft moeite met knisperend voorjaarsgroen of geurige zomerweiden, dus dat kan alleen over de zompige maanden rond de kerst gaan. En significant? Zelfs als het dat níét was, wist ik nog zeker dat het effect bij dit zomerkind ieder jaar weer knalhard toeslaat. Al sinds ik mij herinner, zijn tussen oktober en maart een rijke goudreinettenoogst en Sinterklaasavond de enige lichtpuntjes in mijn leven.
Het komt door de hoeveelheid licht die ik in de wieg heb gevangen, vermoeden de Bolognese onderzoekers. De zomerzon heeft mijn babybrein afgesteld op een leven van lange dagen en overvloedig licht, en daardoor ontregelt de Noord-Europese winter mijn biologische klok ieder jaar opnieuw. Mijn hersenen willen er gewoon niet aan dat dagen zó kort en somber kunnen zijn.
Toegegeven, hier negeer ik weer de nodige nuances. Bijvoorbeeld dat mannen minder gevoelig lijken voor mood seasonality, zoals het verschijnsel officieel heet. En ook dat lang niet ieder zomerkind er last van heeft. Maar dit zomerkind ziet als vanouds huizenhoog tegen de komende winter op en wil niet nuanceren. Ze wil alleen maar van dat winterchagrijn af.
Doen-alsof-spul
Nou zijn daar de afgelopen jaren heel wat hulpmiddelen voor ontwikkeld. Of nee, laat ik weer pogen preciezer te zijn: die hulpmiddelen zijn ontwikkeld voor mensen met een echte seasonal affective disorder (sad). Zij zijn ’s winters niet gewoon een beetje sloom of chagrijnig, maar regelrecht depressief.
Maar de handel heeft ook wel door dat semi-sad-patiënten als ik een fijne groeimarkt vormen voor alle therapeutische gadgets die er inmiddels zijn. Het internet miegelt van de laten-we-doen-alsof-het-juli-is-dingetjes. Daglichtwekkers, volspectrumpeertjes, handzame GoLite-lampen waarvan volgens de makers zelfs kinderen al kunnen profiteren; wie wil, kan zich ’s winters van bed tot werkplek laten beschijnen door een net-echte-zomerzon. Voor de rustelozen onder ons is er zelfs de Feel Bright-pet; een soort baseball-cap met in de klep led-lampjes van precies de goede – want breinactiverende – blauwe kleur. Zodat je brein zelfs op weg naar de kelder door een fopzon wordt beschenen.
En het kan nog futuristischer. Onderzoekers van de Finse Oulu-universiteit hebben een koptelefoon ontwikkeld die, stellen ze, lichtgevoelige cellen in ons brein stimuleert. U leest het goed: via de oren. De twee oorplugjes van het iPod-achtige apparaatje – Valkee genaamd – schijnen helder wit licht de gehoorgang in, en dat straalt aan het einde van die tunnel dwars door het binnenoor heen direct op je brein.
Het is alsof de felle zomermiddagzon je oor binnenstroomt, zeggen de Finnen; en het effect zou zijn dat recent ontdekte lichtgevoelige cellen die zich daar direct achter de schedelwand ophouden (God mag weten waarom – hoe vaak zit een mens van nature nou met de oren recht op de middagzon gericht?) ons brein een oppepper geven.
In-ear bright light therapy. Het klinkt zo zot dat ik mijn internetzoektocht naar verlichting abrupt staak. Zelfs al zou het werken – veel aanhang lijken de Finnen nog niet te hebben in wetenschappelijke kringen; wil ik de winter wel overwinnen door een koptelefoon die via mijn oorgang mijn brein bestraalt?
En als dat me nou te ver gaat, waarom zou ik dan wél in de weer gaan met kil-blauwe spaarlampen die mijn woonkamer het aanzien van een wietplantage geven? Lelijke baseballpetjes opzetten of mezelf ’s ochtends wakker laten kwellen door een wekker die al om half zeven penetrant ‘daglicht’ afgeeft? Als je ’s winters alleen met zulke techno-pep actief kunt blijven, is het dan niet misschien gewoon de bedoeling dat je ’s winters op non-actief gaat?
De berentruc
’s Winters niet meer meedoen. Zodra de zon richting Steenbokskeerkring afzakt achter de kachel kruipen met een deken over je hoofd. Het klinkt ineens als dé oplossing voor het leed van seizoensgevoeligen. De winterslaap!
Vind een betrouwbare coach via Coachfinder
Coaching is een belangrijke stap in zelfontwikkeling. Maar de juiste coach vinden blijkt nog niet zo eenvoudig. Coachfinder helpt je in je zoektocht naar een coach die bij je past.
Vind je ideale coach‘Winterrust,’ corrigeert neurowetenschapper Roelof Hut. ‘Grote zoogdieren kunnen geen winterslaap houden. Een hamster kan dan inderdaad afkoelen tot omgevingstemperatuur, maar bij een omvangrijker beest zou het te veel energie kosten om weer tot 37 graden op te warmen. Beren bijvoorbeeld blijven daarom een stuk warmer, en daarmee een stuk “wakkerder”.’
Ik heb Hut gebeld omdat hij bij de afdeling chronobiologie van de Rijksuniversiteit Groningen onderzoek doet naar de jaarritmes van zoogdieren. Hij weet ‘alles’ van gedragsveranderingen die door seizoensveranderingen in licht en temperatuur worden aangestuurd. Als iemand in Nederland me dichter bij mijn winterslaap – pardon, winterrust – kan brengen, is hij het dus wel.
Maar Hut boort mijn hoop meteen de grond in. Want, zegt hij, zelfs die relatief ‘wakkere’ winterrust van beren is niet voor de mens weggelegd. ‘Beren kunnen namelijk iets wat mensen niet kunnen: hun stofwisseling sterk verlagen, waardoor hun lichaamstemperatuur zo’n 32 graden wordt en hun hartslag, ademhaling en spierreacties sterk vertragen.’ Hoe de beer dat precies doet, weten we helaas nog niet. En zolang we dat niet weten, doen we het hem zeker niet na.
Maar waarom zouden we ook? vervolgt Hut. Wij mensen hebben van nature namelijk helemaal geen neiging in die richting. Als winterrust echt bij ons paste, als die berentruc zeg maar dé oplossing was voor wintermoede mensenkinderen, dan zouden er beslist observaties bekend zijn van primitieve volkeren die ’s winters de stekker eruit trokken. En die zijn er niet, weet Hut. ‘Niet van de inuit boven de Noordpoolcirkel, niet van Noord-Amerikaanse indianenstammen. Zij bleven en blijven ’s winters gewoon wakker en actief. Het donker weerhoudt ze er bijvoorbeeld niet van te gaan jagen.’
Wordt bij die volkeren dan misschien iedereen in herfst en winter geboren, probeer ik nog. Zodat hun brein perfect op gebrekkig daglicht ingesteld is? Maar nee, ook die vlieger gaat volgens Hut niet op. ‘Van nature worden mensen wereldwijd juist vooral geboren in het voorjaar en de zomer, als er voldoende voedsel is,’ zegt hij. ‘Tot ongeveer een eeuw geleden zag je dat ook in de Europese bevolkingsstatistieken nog overal terug. In die zin zijn mensen van nature dus wél seizoensgevoelig. Dat is pas met de komst van het kunstlicht veranderd.’
Kortom, wat Hut maar wil zeggen: ook van een zomermens als ik mag je heus verwachten dat ze zich kan aanpassen aan de lichtcondities in onze regionen. ‘Als het zoogdier mens daar écht niet tegen kon, was het in de oertijd niet van de evenaar deze kant op getrokken.’
Enorm flexibel
Een paar telefoonnummers verder aan dezelfde universiteit zit Marijke Gordijn, eveneens chronobioloog. Zij doet momenteel veel onderzoek naar het effect van licht op het menselijk welzijn, dus misschien valt bij haar meer begrip te halen.
Maar helaas, ook Marijke Gordijn komt met de boodschap dat mensen heel goed in staat zijn zich aan lichtschaarste aan te passen. ‘Wanneer er weinig licht beschikbaar is worden we er gevoeliger voor, en andersom.’ Als dat niet zo was, vervolgt ze, zou je namelijk grote verschillen moeten zien tussen mensen die veel en mensen die weinig daglicht vangen. En dat blijkt dus reuze mee te vallen.
Gordijn: ‘Ik heb ooit bij een groep Nederlanders gemeten aan hoeveel licht ze in het dagelijks leven werden blootgesteld, en dat bleek van persoon tot persoon en van seizoen tot seizoen enorm te verschillen. De ene mens vangt dus veel meer licht dan de ander. Toch zag je daarvan geen groot effect op bijvoorbeeld hun slaapgewoontes. Kennelijk kan onze biologische klok zich normaal gesproken goed aanpassen aan veranderingen in licht.’
Maar hoe zit het dan met mensen met een winterdepressie Driekwart van hen reageert goed op lichttherapie – zegt dat niet genoeg? ‘Ja,’ beaamt Gordijn, ‘zij raken aantoonbaar wél van slag als ze te weinig licht krijgen. Bij hen kun je dus wel spreken van een aanpassingsprobleem aan de winterse lichtcondities. Ze hebben echt meer licht nodig dan ze krijgen. Maar uiteindelijk gaat het dan maar om zo’n 4 procent van de Nederlanders. Plus ongeveer een kwart van de bevolking dat aangeeft ’s winters last te hebben van slaapproblemen, een slechtere stemming en dergelijke.’
Maar, vervolgt ze, het kan best dat bij die minderheid een rol speelt dat ze ’s winters gewoon te weinig buiten komen. ‘Daar zijn wel aanwijzingen voor; dat mensen die toch al wat somber worden van donkere dagen, daardoor ook nog eens vaker binnenblijven. Met als gevolg dat ze een neergaande spiraal in gang zetten. Want hoeveel lampen je binnen ook aan hebt, buiten is het overdag toch altijd nog vele keren lichter. Zelfs op een grijze winterdag.’
Normale sloomheid
Moet ik daaruit concluderen dat we al die high-tech daglichtwekkers, led-petten en lichtgevende oortelefoontjes misschien helemaal niet nodig hadden als we ’s winters maar meer buiten waren? Dat zelfs ík de komende maanden kwiek en productief kan blijven als ik mijn werktafel naar het balkon verplaats?
‘Nee,’ zegt Marijke Gordijn, ‘de winter zal op deze breedtegraad altijd anders zijn dan de zomer. Alleen al doordat de zon ’s winters veel later opkomt. Het is aantoonbaar zo dat mensen makkelijker wakker worden als het buiten licht is. Dus als je ’s winters moeilijker uit bed komt, is dat helemaal niet raar; dat is een normale seizoensaanpassing.’
En ook Roelof Hut belooft me geen gouden bergen als ik mezelf de komende maanden vaker de kou in jaag. ”s Winters is de lichtintensiteit anders; niet alleen schijnt de zon minder lang en minder fel, er zit ook minder blauw in het zonlicht. En juist dat blauwe licht heeft een activerende werking. In die zin is het niet vreemd dat veel mensen zich in de winter iets slomer voelen.’
Misschien, besluit hij – ‘Maar dat denk ik persoonlijk, dat is niet bewezen’ – speelt er bij winterdepressies nog iets anders dan alleen een gebrek aan licht. ‘Ik vind het best plausibel dat wij mensen de afgelopen eeuw juist van slag zijn geraakt door de komst van kunstlicht. Al die lampen zijn niet sterk – en vooral niet blauw – genoeg om ons brein die “zomerse activering” te geven, maar ze lijken wel onze natuurlijke aanpassing aan de winter te kunnen verstoren. Door het kunstlicht verwacht het brein als het ware dat het een zomerdag met veel licht is, en dan kom je buiten en dan merk je: verrek, het is donker! En koud! Dat geeft ons keer op keer een psychologische optater.’
Wanneer dat tot een heuse winterdepressie leidt, kan lichttherapie de klachten sterk verminderen – Hut wil de laatste zijn om dat te ontkennen: ‘Het is bewezen dat mensen met sad ’s winters veel baat hebben bij extra licht.’ Maar toch: ‘Ik kan me goed voorstellen dat hun probleem juist is ontstaan doordat het langdurig gebruik van kunstlicht tijdens de lange winteravonden hun jaarritmiek heeft verstoord.’
En dat brengt hem tastenderwijs op een advies dat toch opvallend sterk naar winterrust klinkt: ?’s avonds als het donker wordt eens géén lichten aansteken. Bij de kachel kruipen en niks doen. ‘Een dier past zich gewoon aan en gaat op zo’n moment lekker rusten. Wie weet zouden we ons ’s winters wel stukken beter voelen als wij dat ook weer deden. Mensen willen altijd maar wat dóén, misschien is dat wel ons grootste probleem.’
Gewoon eens écht donker
Wat zou er gebeuren als onze winters weer écht donker waren? Geen lampen, geen kaarsen, geen straatlantaarns die door de gordijnen schijnen? Dat wilde de Amerikaanse psychobioloog Thomas Wehr twintig jaar geleden weleens weten. Hij liet een groep vrijwilligers een maand lang iedere avond naar zijn laboratorium komen, waar ze veertien uur lang in een raamloze slaapkamer zonder lichten verbleven.
Deze ‘prehistorische’ winternachten riepen een interessante reactie op bij Wehrs proefpersonen. In eerste instantie sliepen ze heel veel; elf uur aan één stuk was geen uitzondering. Inhaalgedrag waarschijnlijk, want na een paar nachten kwamen de meesten uit op acht à negen uur slaap. Redelijk hedendaags, ware het niet dat ze daarbij vrijwel allemaal een slaappatroon vertoonden dat op ons ongemakkelijk overkomt: ze ontwaakten na zo’n vier, vijf uur van overwegend diepe slaap. Dan lagen ze een paar uur wakker en vervolgens dommelden ze weer in, nu voor een blok van vier à vijf uur droomslaap. Wehr maakte hieruit op dat het hedendaagse ‘slaapideaal’ van acht uur aan één stuk geen natuurlijk gegeven is. Historisch onderzoek ondersteunt dat idee: er zijn veel aanwijzingen dat mensen tot ver in de moderne tijd ’s nachts zo’n ‘eerste slaap’ en ’tweede slaap’ kenden.
Kennelijk heeft de komst van het kunstlicht, en daarmee de mogelijkheid lang na zonsondergang actief te blijven, ons natuurlijke slaappatroon grondig veranderd. Is dat erg? Je zou zeggen van niet; de meeste mensen lijken redelijk in staat zich naar de moderne verwachting van de ‘aan-één-stuk-slaap’ te voegen. Maar Thomas Wehr wees er na zijn onderzoek wel op dat met het verdwijnen van de ‘prehistorische nachtrust’ toch iets essentieels verloren lijkt gegaan: dat wakkerliggen midden in de nacht. Niet alleen bleken zijn proefpersonen die uren zelf als aangenaam te ervaren; ze vertoonden er ook een hersengolfpatroon bij dat op dat van mediterende mensen lijkt. Tegen The New York Times sprak Wehr daarom het vermoeden uit dat de meditatiemode van tegenwoordig alles te maken heeft met het verlies van die loze nachtelijke uren.