Bijna had René Hoksbergen als jonge onderzoeker aan de Universiteit Utrecht zelf geadopteerd. Toen vrienden in 1970 een kind uit Korea gingen adopteren, leek dat hem en zijn vrouw ook wel wat.
‘Wij konden zo’n kind een beter leven geven. We gingen bijeenkomsten bijwonen van de adoptievereniging Wereldkinderen. Een fantastische atmosfeer hing daar: idealistisch, open en betrokken. Ik werd vrijwilliger en ben al snel gevraagd voor het bestuur.’
Er was toen nog weinig bekend over het fenomeen buitenlandse adoptie, terwijl er steeds meer kinderen uit het buitenland werden geadopteerd: in 1972 waren dat nog tweehonderd kinderen, in 1975 al duizend, en in 1980 zestienhonderd.
Van zijn vakgroep pedagogiek aan de Universiteit Utrecht kreeg René Hoksbergen toestemming om er onderzoek naar te doen. Van 1985 tot 2000 was hij bijzonder hoogleraar adoptie – de enige ter wereld.
Waarom werd u geraakt door dit onderwerp?
René Hoksbergen: ‘Die adoptie door vrienden was de aanleiding. Maar er is ook een persoonlijke reden: mijn moeder overleed toen ik negen was. Ik ben uitstekend opgevangen door mijn zusje, stiefmoeder en andere mensen, met aandacht en liefde en zorg.
Maar toch is dat anders. De gevoelens die geadopteerden hebben, ken ik dus een beetje. Dat er beslissingen over je leven worden genomen waar je misschien helemaal niet achter staat.
En de emotionele intensiteit: het is niet niets om beide biologische ouders te verliezen. Ze krijgen daar gelukkig heel vaak uitstekende ouders voor terug, laten we dat benadrukken. Maar een verlies is en blijft het.’
Uiteindelijk heeft u toch niet geadopteerd.
‘Ja, en daar ben ik achteraf blij om. Daardoor kan ik onafhankelijk en objectief zijn. Er was zelfs al een kind aan ons voorgesteld, in India. Maar dat was ongeveer even oud als onze zoon, dus heb ik nee gezegd. Want dan krijg je competitie. Inmiddels waren er zoveel kinderloze echtparen die wilden adopteren, dat wij onze adoptie hebben afgezegd.’
Uw eerste onderzoek deed u in 1975. Wanneer sloeg de jubelstemming over adoptie om?
‘Eind jaren zeventig begon ik wel in te zien dat het niet altijd rozengeur en maneschijn was. Ik gaf elke maand een lezing voor de vereniging Wereldkinderen.
Aan het einde kwamen er dan adoptieouders naar me toe om vragen te stellen. Daardoor wist ik dat de kinderen, zeker als ze wat ouder waren, nogal wat gedragsproblemen hadden. Agressie bijvoorbeeld, stelen, liegen en weglopen.
Daarbij kwam dat ik begin jaren tachtig samen met studenten onderzoek deed onder kinderen die bij ggz-instellingen terechtkwamen. De kans dat een adoptiekind enige tijd uit huis werd geplaatst bleek 5 à 6 procent te zijn. Dat is vijf keer zo hoog als bij leeftijdgenoten.
We schrokken ons dood. Want een kind in je gezin opnemen en dan een uithuisplaatsing is wel het laatste wat je wilt. Ons boek daarover gaven we dan ook de titel Bittere ervaringen. Bitter voor de kinderen, de ouders, én voor mij als onderzoeker.’
Waarmee worstelen de kinderen dan?
‘Een kind dat geadopteerd wordt, misschien als baby al, verliest een heleboel: zijn eigen cultuur, de eigen ouders, familie, het vertrouwde. Vaak komt het in zekere mate beschadigd in de gezinnen aan. Door ondervoeding, door stress van de moeder tijdens de zwangerschap, door mishandeling, enzovoorts.
Geadopteerden hebben daardoor meer problemen dan andere kinderen, is uit heel veel onderzoek gebleken. Dat is ook logisch: ze hebben een rouwproces te beleven. Ze hebben zich te identificeren met volstrekt vreemde mensen. Soms moeten ze herstellen van beschadigingen.
En als ze opgroeien, gaan ze zich afvragen: wie ben ik? Maar een antwoord van de biologische ouders of de rest van de familie is er veelal niet. Grote problemen met hun identiteitsontwikkeling krijgen ze vaak.
Veel geadopteerden worstelen bovendien met het gevoel iets te missen, er nooit helemaal bij te horen, eenzaamheid, zoeken naar herkenning. Wat eraan bijdraagt dat ze zich soms slecht thuis voelen in hun adoptiegezin, of in Nederland.
Zijn dat dan heel ongelukkige mensen? Nee, maar er is een effect van adoptie, ook op volwassen leeftijd, en daar hebben we rekening mee te houden. Sinds mijn hoogleraarschap pleit ik daarom voor recht op kennis van de genetische achtergrond.’
Met succes: sinds 2004 is het niet meer mogelijk om anoniem zaaddonor te zijn.
‘Ja, dat heb ik met hulp van de huidige minister van Justitie voor elkaar gekregen, en daar ben ik trots op.
Tijdens mijn oratie heb ik voor het eerst gezegd dat ik het absurd vind dat kinderen niet weten wie hun biologische vader is, omdat dat per definitie geheim werd gehouden.
Mensen zijn zich bewust van hun achtergrond, willen om medische en psychologische redenen weten wie hun ouders zijn. Dat geheimhouden is misdadig.
Ik vind sowieso dat kinderen per definitie moeten opgroeien bij hun biologische ouders. Ik ben er dan ook geen voorstander van dat kinderen opgroeien bij twee mannen of twee vrouwen, of bij een bewust alleenstaande ouder.’
Waarom niet?
René Hoksbergen legt uit: ‘In opvoedkundige zin zullen het zeker geen slechte ouders zijn. Het gaat me erom dat er iemand van buiten nodig is voor de verwekking.
Je wilt als kind niet bij andere ouders opgroeien dan je biologische vader en moeder, ook al zijn die misschien helemaal niet zo goed. Je identificeert je met hen. Als homo-ouders een kind krijgen, is dat vanuit hun eigen belang gedacht, niet dat van het kind.
Het is helemaal erg als er via een draagmoeder een kind wordt gekocht in Amerika of België. Je wilt niet als kind worden verkocht. We weten wat een schade dat aanbrengt bij kinderen, uit onderzoek en uit ervaring.
Ik heb dit soort volwassenen ontmoet in Amerika: hun kwaliteit van leven is voor altijd beschadigd. Eigenlijk zouden alle kinderen als foetus al standaard een advocaat moeten hebben, om hun belangen te vertegenwoordigen.’
En adoptie, moet dat eigenlijk wel?
‘Sinds de jaren tachtig ben ik steeds kritischer gaan kijken naar het hele adoptiefenomeen. Ik wil de negatieve consequenties sterker benadrukken, zodat mensen weten waaraan ze beginnen.
Tegelijk zeg ik: voor kinderen voor wie buitenlandse adoptie de enige weg is voor een redelijk bestaan, moet dat kunnen. Buitenlandse adoptie is niet slecht van alle kanten.
De sfeer van “recht op het kind” is wel sterker geworden de afgelopen twintig jaar. Dat heeft te maken met de moderne voortplantingstechnieken. Er is een systeem ontstaan van: ik ga naar de dokter om een kind te krijgen, ik heb recht op die behandeling. En dat zie je ook een beetje in de adoptiewereld.
Ik heb nogal eens te maken met ouders die ongelooflijk veel moeite hebben gedaan om zelf een kind te krijgen. Jarenlang, veel geld, veel moeite, veel emoties. Van dat verlangen naar een kind wordt weer misbruik gemaakt door geldwolven, in het land van herkomst en in het land van aankomst.
Maar waar ik zeker niet in teleurgesteld ben, is de enorme betrokkenheid van heel veel adoptieouders. Bij ons laatste onderzoek, naar kinderen die geadopteerd zijn uit Roemeense kindertehuizen, was ik werkelijk onthutst over hun inzet, en het positieve effect in de richting van die kinderen.
We vonden dat deze – ernstig verwaarloosde – kinderen in elk geval lichamelijk bijna altijd konden herstellen. Mentaal herstel was in hoge mate mogelijk, vaak helaas niet volledig. Dat wil niet zeggen dat deze kinderen niet in deze gezinnen hadden moeten terechtkomen: juist wel, want er is een grote verbetering in hun kwaliteit van leven. Maar de problemen moet je niet onderschatten.’
Zijn er veel misverstanden over adoptie?
‘Ik moet heel vaak dezelfde dingen uitleggen. Over de absolute zorg die adoptiekinderen nodig hebben de eerste jaren na aankomst. Als je een kind van drie jaar krijgt, is het uitgesloten dat beide ouders werken.
Het kind heeft bijzonder veel aandacht en zorg nodig, die je niet aan een crèche kunt uitbesteden. Dat kind moet nog járenlang aan jullie wennen, steeds andere verzorgers werkt dat tegen.
Bovendien moet je het structureel en consequent benaderen. Dus in het begin geen bezoek. Het kind moet rust hebben, moet weten: dit zijn de twee mensen die voor mij zorgen.
Maar het belangrijkste is om niet te hoge verwachtingen te hebben. Je hebt er veel geld aan besteed, veel moeite voor gedaan, een hele tijd gewacht, maar met het adoptiekind haal je niet het paradijs binnen.’
Waar moeten adoptieouders aan voldoen?
‘Drie eigenschappen zijn essentieel: geduld, afstandelijkheid en flexibiliteit. Als je zelf een kind baart wen je aan elkaar, het kind lacht naar je, er is een hele interactie. Maar met een adoptiekind van bijvoorbeeld anderhalf heb je die interactie in het begin niet.
Het kind houdt niet meteen van je, dat moet groeien. Dat betekent veel geduld. En flexibiliteit: je kunt niet een standaard verwachtingspatroon van de opvoeding leggen op een adoptiekind. Een adoptiekind van twaalf maanden is niet vergelijkbaar met je nichtje van twaalf maanden.
Ook afstand houden. Biologische ouders kunnen lekker met hun kind tutten en knuffelen. Maar het adoptiekind van twee jaar wil al die emoties helemaal niet. Die is geen aandacht gewend, eerder te weinig te eten en slaag. Dus dring je liefde niet op. En dat is het boeiende: pas als je afstand houdt, komt het kind bij je.
Een andere paradox is dat naarmate je opener bent over de achtergrond van het kind en de biologische ouders, adoptiekinderen vaak dichter bij je komen. Als je er gesloten over bent, drijf je ze van je af.’
René Hoksbergen vervolgt: ‘ik zeg altijd: je moet samen op een zo groot mogelijk platform staan, dat bestaat uit interesses, liefde, begrip, samen dingen doen, gedeelde herinneringen, enzovoorts. Bij adoptie is dat platform al gedeeltelijk afgesneden, de grondherinneringen van de zwangerschap en de geboorte ontbreken.
Maar een groot deel van het platform kun je wel maken. Begrip voor de achtergrond van je kind en het verlangen naar kennis over de biologische ouders, dat kan er wel zijn.’
René Hoksbergen (1940) studeerde sociale psychologie en pedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. In 1972 promoveerde hij op de achtergronden van leerlingen van avondscholen.
Intussen was zijn interesse voor buitenlandse adoptie gewekt, en deed hij er als een van de eersten onderzoek naar. Van 1984 tot 2000 was hij bijzonder hoogleraar adoptie aan de Universiteit Utrecht.
In die hoedanigheid publiceerde hij ruim vijftien boeken over adoptie, begeleidde hij promovendi, gaf hij wereldwijd lezingen en ging hij op werkbezoek in veel adoptielanden.
Als emeritus hoogleraar is hij nog steeds verbonden aan de Universiteit Utrecht. Hij doet momenteel onderzoek naar gezinnen met zowel adoptiekinderen als biologische kinderen.
Ook bezoekt René Hoksbergen regelmatig India, waar hij workshops geeft aan Indiase adoptieouders en visiting professor is aan het Institute of Psychology in Pune.