‘En? Heb je het al een plekje gegeven?’ Het was nog geen maand na de dood van mijn moeder toen iemand me dat plompverloren vroeg. Ik had een boodschap gehaald, schrikachtig vanwege het geluid van de drukke, vrolijke stad en liep per ongeluk in de armen van een kennis. ‘Zo, jij hebt haast.’ Ik zette een glimlach op. ‘Ik moet de kinderen zo van school halen.’ De man knikte geestdriftig. ‘Jaja, het leven gaat door!’
‘De schade is te groot’
Lees verderHij sloeg me joviaal op mijn schouder. En toen stelde hij de vraag over dat plekje. Natuurlijk zei ik ja. Want dat doe je. Bovendien bracht ik het niet op te vertellen hoe het echt zat. Dat het leek alsof ik een wond in mijn buik had, die almaar niet heelde. Dat ik mijn jas over die wond drapeerde, zodat niemand kon zien hoe kwetsbaar ik was. Dat het was alsof het leven me in elkaar had getimmerd en dat ik geen idee had hoe ik het voor elkaar moest krijgen avondeten te kopen, mijn paspoort te verlengen of een receptie bij te wonen terwijl het bloed ritmisch op de grond drupte.
‘Nou, ik moet gaan. Fijn weekend,’ riep ik iets te hard en vluchtte naar binnen. Achter de voordeur liet ik me langzaam zakken, tot ik als een balletje op de mat bleef zitten. Intussen galmde het in mijn kop. ‘Het leven gaat door!’ ‘Het leven gaat door!’ Het leven ging door, ja. Maar zij was hartstikke dood.