‘Er werd bij de Jehovah’s Getuigen een lezing gegeven over het omgaan met angst en schuldgevoel. Ik herkende veel. Als kind leefde ik al sober en volgens de strikte regels van de Jehovah’s Getuigen. Altijd was er de druk om te voldoen aan hun ideaalbeeld, gekoppeld aan de angst dat je niet goed genoeg was. We gingen zo min mogelijk om met andersgelovigen en staken al onze tijd in de organisatie.
Van god los
Ze groeiden op in een gesloten geloofsgemeenschap, volgden hun ouders daarin. Tot de vraagtekens kwa...
Lees verderDoor die lezing besefte ik hoe vaak ik handelde uit plichtsbesef, angst en schuldgevoel. Ik schrok ervan, en tegelijkertijd besefte ik dat mijn kinderen zich ook zo ontwikkelden.
Door onze manier van leven hoorden ze er op school nooit helemaal bij. Ze mochten geen verjaardagen vieren, maakten nooit knutselwerkjes voor feestdagen en deden niet mee aan vieringen. Ik herkende het gevoel van “anders zijn” uit mijn eigen jeugd en wist nog hoe erg ik dat vond.
Hoe kon ik voorkomen dat ze net zo schuldbewust en onzeker werden als ik? In de bibliotheek begon ik te lezen over het ontwikkelen van zelfvertrouwen, kritisch denken en meningsvorming. Hoe meer ik las, hoe meer ik besefte: hier zit iets helemaal fout. Hoe kon ik mijn kinderen stimuleren om eigen keuzes te maken als ik dat zelf niet eens durfde?’
Uitverkoren
‘Mijn man Martin is net als ik opgegroeid als Jehovah’s getuige. Zijn ouders waren ervan overtuigd dat in 1975 Armageddon zou komen: de hemelse strijd tussen God en Satan en zijn demonen. Daarna zou voor de uitverkorenen – ons volk dus – het paradijs aanbreken. Martin stopte op zijn 15de zelfs met het gymnasium om meer te prediken voordat het te laat was.
Mijn vader was niet gelovig en mijn moeder was tegen zijn zin in toegetreden tot de organisatie. Ze hield wel altijd haar eigen kijk op de dingen. “In de Bijbel staat dat geen mens weet wanneer het einde komt. God is er voor iedereen met een goed hart. Als het zover is, beschermt hij je wel,” zei ze om me gerust te stellen.’
Vlak voordat Martin op zijn 19de naar Hengelo vertrok om daar als “dienaar in de bediening” te gaan prediken, kregen we verkering. Na een halfjaar ging ik hem achterna. Ik trok in bij een gastgezin en werkte halve dagen op de administratie van een fabriek, de rest van de tijd zette ik me in voor de Jehovah’s Getuigen.
We trouwden en het was een gelukkige tijd. Hoewel we geen rooie cent hadden, hielpen onze geloofsgenoten ons met alles: onderdak, kleding, fietsen, warme maaltijden. We voelden ons gedragen, de wereld klopte en wij hadden een doel. Onze kinderwens stelden we zelfs elf jaar uit om te kunnen prediken. Ik was 31 toen ik mijn eerste kind kreeg. Drie jaar later volgde de tweede.’
Eerste barstjes
‘Toen ik me na die lezing zorgen ging maken over de ontwikkeling van mijn kinderen, begonnen de eerste barstjes te ontstaan in mijn overtuigingen. Voorzichtig bespraken Martin en ik die vragen en twijfels. Martin werd ook steeds kritischer op de “waarheden” die de organisatie verkondigde – waren die wel zo absoluut? Soms liet hij me iets lezen of legde hij me dilemma’s voor en wachtte dan mijn reactie af. Ik vond dat ongemakkelijk, maar ook interessant.
Martin was diep geraakt toen een lid van onze gemeente na zijn dood alsnog werd uitgesloten omdat hij een bloedtransfusie had geaccepteerd. Martin vond het zo respectloos dat hij wilde helpen om het besluit terug te draaien. Ik steunde hem, maar durfde me niet zo uit te spreken als hij.
Ondertussen las ik veel over beïnvloedingsprocessen; daarin herkende ik ontstellend veel, ze speelden ook binnen onze organisatie. Ik begon me af te vragen hoe vrij we eigenlijk waren in onze gedachten en keuzes. Je kon een bloedtransfusie accepteren, maar werd dan wel uitgesloten. Dat was toch een soort “vrijheid onder schot”? Tegelijkertijd bleef ik mezelf voortdurend corrigeren: zo mocht ik niet denken, wie dacht ik wel dat ik was?
Martin twijfelde of we onze kinderen wel moesten laten dopen. Ze zaten voor hun puberteit en hadden er de leeftijd voor. “Voor die tijd wil ik dingen hebben uitgezocht. We moeten zeker weten dat dit goed voor ze is,” zei hij. Ik was het met hem eens, want als ze eenmaal gedoopt waren, konden ze van ons worden gescheiden als wij ooit zouden worden uitgesloten. Dat wilden we koste wat kost voorkomen. Het werd dus zaak om te bepalen waar onze toekomst lag: in de organisatie of daarbuiten.’