Hij weet het nog: de hemel was knalblauw die dag. De zon prikte, de witte toppen van de berg glinsterden hoog in de lucht. De Tour de France-renners die op 14 juli 1981 de bocht indraaiden naar de voet van de Alpe d’Huez, voelden iets magisch opkomen: dit was ’m dan, de klim die iedereen de adem doet stokken en zelfs de allergrootste renners tot nederigheid dwingt. Eenentwintig haarspeldbochten, en nog veel meer momenten om duizend doden te sterven: wie hier kan pieken, is een held tot in lengte van dagen.
Peter Winnen was die dag in vorm. ‘Onder aan de berg demarreerde ik, in een impuls. Het ging ontzettend lekker, zo lekker dat ik ervan schrok. Mijn voorsprong op Hinault en Zoetemelk werd groter. Maar toen kwam het protest van het lichaam. Fietsen in de Tour is iets onmenselijks. Je blijft maar vragen aan je lichaam, terwijl dat onwillige kreng voortdurend alle alarmbellen laat rinkelen.
Maar die dag ging ik door, als een bezetene. In mijn hoofd bleef ik kalm; rampgedachten relativeerde ik. De drang om een topprestatie neer te zetten, duwde me omhoog. Dat was dezelfde drang die ik als achtjarig jongetje had gevoeld toen ik naar de wielerkoersen op de Belgische televisie zat te kijken: ik wilde heldhaftig zijn, net als die renners op het scherm.’ Peter Winnen werd die middag niet meer ingehaald. Uit ontzag voor zijn piekprestatie van die dag werd de vijftiende haarspeldbocht op de Alpe d’Huez naar hem vernoemd.