Zelf doe ik meestal maar wat. Met overgave, dat wel. Maar als ik me afvraag hoe ik er gekomen ben, is het vaak bij toeval op mijn pad beland. Het voelt goed of slecht – in dat laatste geval kijk ik om me heen en klim op een volgende trein die net voorbijrijdt en naar een acceptabele bestemming lijkt te gaan. Tot die ene keer.
Ik was ontzettend uitgekeken op mijn baan. Mijn dochter, die ik in een geolied co-ouderschap opvoedde, werd ouder en had steeds minder interesse in mijn onversneden aandacht. Mijn nieuwe geliefde was na anderhalf jaar vertrokken omdat het toch niet werkte tussen ons.
Piepend en knarsend was de trein waarin ik zat tot stilstand gekomen en kennelijk ook nog op een zijspoor, want er gebeurde niets. Ik werd al snel onrustig. Moest ik nu dan zélf iets ondernemen om mijn leven opnieuw richting te geven?
Koortsachtig begon ik opleidingen te zoeken, na te denken over andere hobby’s, nieuwe vrienden. Maar het ene voelde te risicovol, het andere te ingewikkeld. Te saai, te weinig betekenisvol. Na een paar maanden tobben werd ik plotseling ontslagen bij een reorganisatie en bleek ik zwanger van mijn ex.
Ons zoontje werd geboren met het syndroom van Down. Toen hij op mijn buik lag en de dokter zijn vermoeden uitsprak, was mijn eerste gedachte: voor zover ik ooit dromen heb gehad, kunnen ze nu de prullenbak in.
Maar naast de schok, het zoeken naar nieuw werk (wat dan ook, er moest gewoon brood op de plank), het vinden van een goede manier om hem samen op te voeden en de angst om alles wat in één keer was ingestort, gebeurde er óók iets anders: er stroomde verse lucht naar binnen. Mijn onrust verdween. Ik voelde kracht, en energie.
Er was toch weer een trein langsgereden, een waar ik dit keer niet opgeklommen, maar ingeslingerd was. Wat niets uitmaakte, want er zat iets kleins en erg belangrijks in. Het had amandelvormige ogen, een engelachtig gezichtje en lag smakkend in mijn armen, op zoek naar een tepel om uit te drinken.
Ik ging zitten en vertrok.