Sinds ik een geliefde was verloren had een donkere kracht al mijn levenslust uit mij weggezogen. Mijn binnenste voelde als een kaalgegraasde vlakte. Alles wat daar ooit had geleefd, was verstard. Het maakte me wanhopig.
Column Inge Schilperoord: Eenzaam
Als verwarde twintiger zat ik eens weggedoken in mezelf tegenover een therapeut. Na vele stroperig v...
Lees verderIk wist niet precies wat ik van de dokter wilde. Misschien alleen maar een beetje begrip. Iemand die met me meedacht over hoe verder.
Ik weet nog hoe ik in de wachtruimte zat. Mijn vingers in elkaar gehaakt. Bij voorbaat al beschaamd dat ik over mezelf moest gaan praten. Bij ons in de familie waren we zuinig met artsenbezoeken. We losten onze problemen zelf op.
Maar daar was de dokter al. Keurig opgemaakt, een professionele afstandelijkheid uitstralend. Ik herinner me haar afgemeten glimlach. Het voor haar uit lopen naar haar kamer. Het ‘Wat kan ik voor je doen?’ Mijn gestamel. Haar blik op de klok. Alles in die lichte kamer, alles aan haar, leek juist door de contrasten te benadrukken hoe ik me op dat moment voelde. En maakte het erger. De fotolijstjes waarop haar levenslustige kinderen het bestaan gretig toelachten. De ingelijste spreuk over happiness als journey.
Zonder daadwerkelijk te hebben gepraat en zonder dat zij naar mij had geluisterd, stond ik kort daarna weer buiten, vele malen moedelozer dan daarvoor.
Jaren later las een andere huisarts me eens wat voor uit mijn patiëntendossier. Van toen. Dat ik naar de praktijk was gekomen met klachten van somberte. Maar ik ‘stond niet open voor hulp’.
Wat kan de afstand tussen mensen toch onafzienbaar zijn. En wat moeten we oppassen met het gedrag van de ander te interpreteren als iets op dat op zichzelf staat, zonder oog te hebben voor wat we zelf kunnen oproepen. Soms alleen al door hoe we praten, kijken, eruitzien.
Ik had lang niet meer gedacht aan dat doktersbezoek. Tot ik laatst steeds tevergeefs in gesprek probeerde te komen met een verdachte. Een man met grijze, rafelige dreadlocks en een bescheiden lach. Altijd vriendelijk, maar praten over wat hem echt bezighield wilde hij niet. Dat had hij al te vaak gedaan. ‘Jullie psychologen begrijpen mij niet,’ verzuchtte hij. ‘En ik heb erover nagedacht. Het kan ook niet. Onze werelden zijn te verschillend.’
In zijn dossier las ik het een en ander over die van hem. Toen hij klein was, zaten zowel zijn vader als twee ooms in de tbs. Zijn moeder dealde crack. Toen hij als vijfjarige eens naar snoep zocht in een keukenkastje, vond hij haar pistool. Tien jaar later dealde hij zelf ook.
Opeens zag ik zijn jeugd in beelden aan me voorbijtrekken. Als fragmenten uit een film over een mij totaal onbekend leven. En het volgende moment zag en hoorde ik mezelf, via hem. Mijn keurige voorkomen, woordkeuze, stem. Zo kwamen we te praten over onze verschillen. En ontstond er, langzaamaan, toch een eerste gesprek.