Het was de laatste middag. We zouden elkaar en onze onderlinge verhoudingen eens extra goed onder de loep gaan nemen.
Column Inge Schilperoord: Eenzaam
Als verwarde twintiger zat ik eens weggedoken in mezelf tegenover een therapeut. Na vele stroperig v...
Lees verderToen de docent het onderwerp op vooroordelen bracht, wendde het meisje met het wijde tuinpak en de paarsgelakte nagels zich tot mij. Ze begon over de dag dat ze mij ontmoette, en wat ze toen van me dacht.
Beschamend hoe meteen een onbehaaglijke hitte vanuit mijn hals zich een weg naar mijn gezicht brandde. Ik bloosde. Het kwetsbare gevoel dat ik lang had wanneer iemand mij vertelde wat hij van mij vond.
‘Ik dacht: ik ken haar type wel,’ zei ze, aan een streng van haar dreadlocks plukkend. ‘Echt zo’n blond hockeymeisje.’ Er volgde een samenvatting van de eigenschappen die ze daarmee associeerde, zoals rechts en een beetje behoudend.
Daarna hield ze een goed bedoeld verhaal over hoe anders ik was gebleken. Maar bij mij was het kwaad al geschied. Letterlijk. Vriendelijk glimlachend mompelde ik nog wat. Maar van binnen kolkte het.
Wat me zo kwaad maakte, denk ik nu, was niet eens hoe zij mij zag. Al was dat volledig anders dan hoe ik mezelf ervaarde. Ik was juist progressief, en als ik ergens een bloedhekel aan had, was het hockey.
Het was de achteloosheid waarmee ze mijn hele complexe, soms vermoeiend tegenstrijdige wezen had gereduceerd tot een voorspelbaar type. Dat zij zich die macht had toegeëigend.
Deze machteloosheid zie ik ook wel bij de mensen die ik onderzoek. Vooral bij hen die een karrenvracht aan rapporten van hulpverlening en justitie met zich meeslepen. Een keur aan diagnosen. Rapporten die ritselen van de getallen, codes, percentages.
Zie hier ons streven naar beheersbaarheid. IQ-scores, recidive-percentages, geturfde punten op lijsten voor stoornissen. Die hebben zeker hun nut. Maar ze zijn ook heel relatief. En al die coderingen kunnen zo vervreemdend zijn dat het iemand tot wanhoop drijft.
Ik moet denken aan een 20-jarige schriele, stotterende jongen die al jaren instellingen met gevangenissen afwisselde. Een brandstichter. Hij sprak alleen nog maar over zichzelf in diagnostische termen. In digitalen.
‘Ik heb, heb een IQ-score van 67,’ hakkelde hij. Maar dat klopte volgens hem niet. Per se wilde hij een nieuwe intelligentietest doen. Hij zou er minstens vijf puntjes extra uitpersen, sprak hij zichzelf moed in. Zo kon hij losbreken uit het vakje LVB: licht verstandelijk beperkt.
Tijdens een ander gesprek zag ik hem in een kramp schieten toen hij mijn blik naar de tafel achterin zijn cel zag gaan. Daar prijkte zijn verzameling politiethrillers. In kaarsrechte stapels, ingedeeld naar kleur. ‘Ik ben gewoon netjes, mevrouw,’ riep hij schor, ‘ik heb geen OCD.’ Het was pijnlijk om te zien. En om te voelen: hij plaatste alle macht over wie hij is nu bij mij.