Zoals in elk gesprek zat hij verlegen, met rode konen, half van mij afgewend. Zijn grote lichaam schermde een deel van het prikbord af dat achter hem aan de celwand hing. Het was volgeprikt met eigengemaakte tekeningen; felgekleurde mandala’s die hij tijdens het recreatieblok vol concentratie had zitten maken. Op zijn bureautje lagen dozen kleurpotloden opgestapeld. Met aarzelende stem legde hij uit: ‘Ik ben een groot gevaar voor de samenleving.’
Inge Schilperoord: ‘Ben ik wel zo anders dan de mensen die ik behandel in de gevangenis?’
Waarom gaat de een het foute pad op en de ander niet? Deze vraag fascineert forensisch psycholoog In...
Lees verderDit was de omgekeerde wereld. Dat iemand zelf om tbs vraagt, gebeurt vrijwel nooit. Voor nagenoeg iedereen die in het Pieter Baan Centrum op zijn of haar psychische gesteldheid wordt onderzocht, is een tbs-advies aan de rechtbank de grootste angst. Bij een lange gevangenisstraf kun je tenminste gaan aftellen, maar een tbs-maatregel is onzeker en eng. De duur is van tevoren onbekend, en je lot ligt in de handen van therapeuten. Zolang zij denken dat je nog niet voldoende hebt geprofiteerd van de behandeling, en gevaarlijk bent, blijf je binnen.
Voor deze man leek tbs juist een zegen. Hij was bang voor het leven. Tijdens de eerste onderzoeksweken was het nog een raadsel waarom hij zijn vermeende gevaarlijkheid zo benadrukte. Zijn strafblad was vrijwel blanco. Zijn kalme leefwereld kenmerkte zich door stabiliteit en regelmaat. Twintig jaar bij dezelfde baas, op dezelfde heftruck, en elke dag at hij stipt om twaalf uur stilletjes zijn boterhammen in een hoek van de kantine. Hij woonde tot zijn 45e nog bij zijn ouders, en werd toen door anderen gekoppeld aan een vrouw. Met het samenwonen kwamen de eerste problemen. De spoel van zijn autistische brein liep vast door alles wat opeens van hem werd verwacht. Hij greep naar de fles. Toen wilde zijn vrouw kinderen en raakte zwanger. Zijn paniek nam toe. Tot hij op een doordeweekse ochtend de ceintuur uit zijn badjas trok, die om haar nek bond en kracht zette.
Jaren later kwam ik hem inderdaad tegen in een tbs-kliniek, bij het bezoek aan iemand anders. Van zijn therapeuten hoorde ik dat zijn behandeling aanvankelijk traag, maar stapsgewijs vooruit was gegaan. Langzaamaan durfde hij zijn levensangst in de ogen te kijken en verschool hij zich minder achter het imago van gevaar voor de samenleving dat hij wilde hooghouden. Toen werd er voorzichtig gesproken over een eerste stap naar resocialisatie. Zijn paniek nam toe. En op een doordeweekse ochtend trok hij een mes uit de keukenla, duwde de punt tegen de kin van zijn begeleider en begon dreigend te schreeuwen.
Ik zag hem op de gang van de kliniek. Hij stond erop mij zijn kamer te laten zien. Tien vierkante meter veiligheid en overzichtelijkheid. Een stoel, bed, bureau, dozen met potloden. Hij posteerde zich er als een koning middenin en grijnsde. ‘Zal ik een bakkie voor je zetten? Maar wel op afstand zitten, hoor, want ik ben nog steeds gevaarlijk.’