‘Ik ben Julia, en mijn vader is alcoholist.
Nu durf ik het hardop te zeggen, maar dat is vroeger wel anders geweest.
Ik ben opgegroeid in een gezin met twee lieve ouders. We woonden in een nette buurt in een kindvriendelijke nieuwbouwwijk. Ik had een zusje en een hond.
Toen ik tien jaar was, gingen mijn ouders scheiden. Mijn moeder had binnen twee maanden een nieuwe vriend en mijn vader een nieuwe vriendin. De helft van de week waren mijn zusje en ik bij mijn vader. Dit waren voor ons drie helse avonden vol onrust en verdriet.
Alcohol speelde altijd al een rol in ons gezin: drukke dag gehad op werk? Tijd voor een biertje. Verjaardag? Een paar extra biertjes. Stress? Pak de fles whisky er maar bij.
Als kind vond ik dit normaal, drank hoorde bij het volwassen leven. Totdat ik na de scheiding de keerzijde ervan steeds vaker zag: de bier werd whiskey, en een beetje aangeschoten werd helemaal lam. Wanneer ik de koelkastdeur hoorde openen, wist ik al hoe laat het was.
De angst krioelde dan door mijn lichaam en het liefste zou ik keihard wegrennen. Maar dat kon niet, want ik was tien jaar oud. De geur van bier en whisky kende ik maar al te goed: dit zijn papa’s lievelingsdrankjes, daar moet je vanaf blijven.
Smekend keek ik mijn vader soms aan of hij eindelijk wilde stoppen met drinken. Dat dat een verloren zaak was, besef ik me nu pas. “Ach, stel je niet aan,” werd dan gezegd. Mijn zusje en ik zaten vaak in de woonkamer op de bank in een oase van sigarettenlucht.
De avonden waren vaak uitzitten geblazen, want we wisten dat het altijd hetzelfde liedje was. Papa komt thuis van zijn werk, pakt een blikje bier en steekt een sigaretje op. “Zo, lange werkdag gehad.”
Af en toe liep ik naar de prullenbak om te checken hoeveel lege halve liters erin lagen, zodat ik kon traceren hoe dronken hij al was. Dan hoopte ik vaak dat het bij het bier bleef. Maar als ik de keuken inliep en de geur van whisky mij verwelkomde, sloeg de angst toe. Dan wist ik: het is nu een kwestie van tijd voordat hij lam is.
Soms sloeg hij uit het niets met de deuren, en soms begon hij te huilen. Ook verdween hij soms zomaar een paar uur. Dit gebeurde vaak nadat ik boos op hem werd omdat hij dronk. Hij zei dan dat hij zichzelf tegen een boom aan ging rijden, door mij. Ik was een “rotkind”.
Als ik in bed lag, wachtte ik tot mijn vader op de bank in slaap viel, zodat ik naar beneden kon om de deuren op slot te doen en mijn vader naar boven te sturen. Hij moest en zou zijn tanden poetsen voordat hij in bed plofte, want dat hoorde voordat je ging slapen.
Mijn zusje lag te slapen in de kamer naast mij, soms sliep ik bij haar zodat we ons minder eenzaam voelden. Onze hond lag vaak naast mijn vader te slapen, ik was bang dat mijn vader haar iets zou aandoen, hij vond haar namelijk een “rothond”. Dan legde ik haar ook op mijn kamer neer, zodat we allemaal veilig in één kamertje lagen.’