Een architectonisch hoogstandje was het: de Villa Savoye, het weekendhuis dat architect Le Corbusier in 1929 bouwde voor een welvarende Parijse familie, even buiten de stad. Hoewel de bewoners in eerste instantie nog een landelijk huis met een puntdak in gedachten hadden, haalde Le Corbusier ze over tot een hypermodern bouwsel: een vierkante, witte doos die leek te zweven op pilaren. Het ontwerp maakte Le Corbusier op slag beroemd, en hoort nu thuis in het rijtje invloedrijke werken uit de architectuurgeschiedenis.
Het enige minpuntje was dat de villa niet bepaald prettig was om in te leven. Behalve dat het platte dak vanaf week één op verschillende plaatsen lekte, was het ontwerp er niet op gemaakt om je thuis te voelen. De strakke ruimtes waren kaal en steriel als operatiekamers, zonder enige versiering. De architect had de familie zelfs aangeraden om geen gordijnen op te hangen, en zo min mogelijk meubels en andere bezittingen neer te zetten. Dat zou het effect van de grote, open ruimtes immers alleen maar tenietdoen. ‘Onbewoonbaar,’ noemde mevrouw Savoye de villa uiteindelijk in een van haar klaagbrieven aan de architect.
Kamers, huizen en gebouwen hebben invloed op hoe we ons voelen. In sommige ruimtes voelen we ons verloren en ongemakkelijk, andere ruimtes maken ons nieuwsgierig, en weer andere geven ons een behaaglijk thuisgevoel. Wie ooit op huizenjacht is geweest, kent het fenomeen: bij het ene huis heb je meteen een duidelijk ‘ja-gevoel’, zonder dat je misschien precies weet waar dat aan ligt; een ander huis ‘voelt’ minder goed, terwijl het rationeel gezien juist aantrekkelijk zou moeten zijn, omdat het bijvoorbeeld ruimer is, of lichter, of in een betere buurt staat.
Maar wat maakt nu precies dat we dat ja-gevoel krijgen, of ons ongemakkelijk voelen?