Geef een kinderpartijtje voor meisjes en je hebt een gezellige middag. Geef een partijtje voor jongens en je bent aan het einde van de dag gevloerd. Jongens moeten uit elkaars haren gehaald, met pleisters beplakt, gesust als ze omgeduwd zijn. Het is een wat stereotiep beeld, maar het klopt helaas vaak wel. Waarom? Waarom vechten jongens? En waarom gaan ze daarmee door als ze mannen zijn?
Literatuurwetenschapper Jonathan Gottschall zocht antwoorden in de psychologie, biologie en de geschiedenis van oorlogen, duelleren, riddergevechten en sport. En in zijn eigen ervaring: als 37-jarige docent besloot hij dat het wel mooi geweest was met zijn status van slappe kamergeleerde. Tot verbijstering van zijn omgeving besloot hij op een vechtschool te gaan trainen voor de meest extreme van alle vechtsporten: het kooigevecht.
Zijn plastische beschrijvingen van rondspattend bloed, blauwe ogen, ontwrichte ledematen, buiten bewustzijn geslagen hersenen en – ondanks dat alles – grote kameraadschappelijkheid, wisselt hij af met achtergrondinformatie. Dat agressie in het DNA van vooral jongens zit, is een biologisch gegeven. En de basis van het uiten van agressie is al even universeel: laten zien dat je niet laf bent, dat je bereid bent terug te vechten, ook al maak je weinig kans.
Wat Gottschalls verhaal de moeite waard maakt, zijn niet zozeer de verklaringen voor alle vormen van agressief gedrag – daar vertelt hij niet zo heel veel nieuws over – maar zijn eigen ervaringen tijdens de trainingen en in de kooi. Het is een wereld die moeiteloos vat op hem krijgt, ‘omdat vechten een lekkere drug is, en het niet meevalt om van een drug af te komen, ook al weet je dat dat het beste voor je is’. Voor de ouder die uitgeput op de bank ligt na het jongenspartijtje biedt Echte mannen vechten weinig geruststellends. Het is niet anders en het beste waar je op kunt hopen is dat je al die jongetjes weer heelhuids bij hun ouders aflevert.