‘Na mijn moeders begrafenis sloot ik me op in haar huis in Zeist. Dagen achtereen bracht ik door op haar zolder, zittend tussen de dozen, want het huis moest leeg en verkocht. Het lukte me niet om te bepalen wat er weg mocht. Ik liet alle spullen door mijn handen gaan, maar kiezen kon ik niet. Die dozen waren alles wat er nog over was van ons gezin.
Ik was de enige die nog leefde, er was niets anders meer om op terug te vallen. Mijn vaders platenverzameling, de dagboeken van mijn zus, mijn moeders breispullen, gezelschapsspelletjes die we vroeger deden. Elke doos bracht herinneringen boven aan een leven dat er niet meer was. De pijn was immens. Ik sloot me ervoor af door zo zakelijk mogelijk te selecteren: wat was waardevol en wat was ballast?
Die eerste weken zag ik zo min mogelijk mensen. Lichamelijk contact wilde ik niet; zelfs oogcontact verdroeg ik niet. Ik zat compleet op slot, wilde niet voelen wat ik zo intens miste: troost, warmte, vertrouwen. Als vrienden of familieleden belden, klonk ik kalm en praktisch – kennelijk was het overtuigend genoeg, want ze gaven me de ruimte waar ik om vroeg. Ze wilden zich niet opdringen. Maar eigenlijk had er iemand moeten zijn die voor mij besloot dat het zo niet kon. Iemand die me liefdevol maar vastberaden naar zich toe trok en me troostte.’