Het onderzoek naar creativiteit is als de fabel van twee blinde mannen die een olifant betasten. ‘Een olifant is als een slang’, zegt de man die de slurf vasthoudt. ‘Een olifant is als een muur’, zegt degene die de flank voelt. ‘Creativiteit is een begrip dat je via testjes kunt meten’, zeggen de psychometristen. ‘Creativiteit is een wisselwerking tussen een individu en zijn sociaal-culturele omgeving’, zeggen de sociaal-psychologen. ‘We moeten ons voornamelijk richten op het stimuleren van creatief denken’, zeggen de pragmatici.
En ondertussen is men het er nog niet over eens wat creativiteit precies is, laat staan wat de beste manier is om het begrip te onderzoeken. Dit is de belangrijkste en ook ontmoedigende conclusie van het Handbook of Creativity, onder redactie van Robert Sternberg, hoogleraar psychologie aan de universiteit van Yale die vooral bekend is vanwege zijn intelligentie-onderzoek.
Als algemene definitie houdt Sternberg aan: creativiteit is de vaardigheid om iets te produceren dat zowel origineel als bruikbaar is. Dit kan variëren van het bedenken van een nieuwe manier om je piepkleine kamertje beter in te delen, tot het ontwikkelen van de relativiteitstheorie. Deze definitie is zo algemeen dat weinigen er bezwaar tegen zullen hebben, maar daarmee houdt de consensus op.
Is creativiteit een persoonlijkheidstrek of niet? Is het zeldzaam of is iedereen in wezen creatief? Moet je een hoge intelligentie bezitten om creatief te zijn? Kun je creatief denken aanleren of niet? Deze onduidelijkheden brengen een van de auteurs tot de verzuchting dat creativiteitsonderzoekers erin zijn geslaagd belangwekkende vragen te stellen, maar niet om ze te beantwoorden.
Een andere auteur concludeert dat je weinig over creativiteit kunt leren door de bestaande psychologische literatuur te lezen. Dat maakt dit boek, dat tot doel heeft ‘het meest veelomvattende, definitieve en gezaghebbende’ boek te zijn op het gebied van creativiteit, slechts geschikt voor de liefhebber. Het is een gedegen overzicht waar de onderzoeker die nog niet ontmoedigd is geraakt, op kan voortborduren. Maar voor de geïnteresseerde leek vertelt het op een veelomvattende, en gezaghebbende manier dat we er nog niet uit zijn.
Wel kun je zien dat sommige onderzoeksmethoden meer opgeleverd hebben dan andere. De psychometrische methode is in het intelligentie-onderzoek zo succesvol geweest dat intelligentie – een even abstract begrip als creativiteit – is gevangen in een meetbaar getal, het IQ. Het psychometrische creativiteitsonderzoek is hier echter zelfs niet in de buurt gekomen. Dan is de ‘fenomenale aanpak’, zoals de auteurs van het betreffende hoofdstuk het noemen, zo niet succesvoller dan wel inspirerender.
Bij deze aanpak kijken onderzoekers naar erkende creatievelingen om te zien wat hen beweegt en wat hen onderscheidt van de gewone mensen. Mihaly Csikszentmihalyi is een van de bekendste onderzoekers van deze stroming. Uit deze aanpak komen tenminste ferme conclusies naar voren – creativiteit en diepgaande relaties gaan niet samen, bijvoorbeeld – en dat is, tussen alle mitsen en maren, een verademing.